• on·ver·bre·ke·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onverbrekelijk onverbrekelijker onverbrekelijkst
verbogen onverbrekelijke onverbrekelijkere onverbrekelijkste
partitief onverbrekelijks onverbrekelijkers -

onverbrekelijk [1]

  1. niet door te knippen of te snijden
     Lieve en dierbare vriendin, wat is er vreselijker en verschrikkelijker dan een scheidingoorhoud dat de helft van mijn bestaan en van mijn geluk in jou ligt, dat ondanks de afstand die ons scheidt onze harten verbonden zijn door onverbrekelijke banden, toch komt mijn hart in opstand tegen het lot en niettegenstaande de genoegens en verstrooiingen die mij omringen, kan ik een zekere heimelijke droefenis niet onderdrukken, die ik sinds onze scheiding diep in mijn hart voel.[2]
     Zowel Obama als de Israëlische premier Netanyahu benadrukte dat hun bondgenootschap onverbrekelijk is. Vooral Israël heeft Amerika hard nodig in een regio waarin de dreiging op dit moment vooral uit Iran en Syrië komt.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Netanyahu: geen betere vriend dan de VS” (20-03-2013), NOS