• on·los·ma·ke·lijk
  • samenstellende afleiding van het werkwoord losmaken met het achtervoegsel -lijk en met het voorvoegsel on- [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onlosmakelijk onlosmakelijker onlosmakelijkst
verbogen onlosmakelijke onlosmakelijkere onlosmakelijkste
partitief onlosmakelijks onlosmakelijkers -

onlosmakelijk

  1. altijd verbonden, hecht, onverbrekelijk
95 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]