• on·uit·staan·baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onuitstaanbaar onuitstaanbaarder onuitstaanbaarst
verbogen onuitstaanbare onuitstaanbaardere onuitstaanbaarste
partitief onuitstaanbaars onuitstaanbaarders -

onuitstaanbaar

  1. zo vervelend dat je er niet bij in de buurt kunt blijven
    • Hij is een onuitstaanbare jongen die altijd de meisjes lastig valt. 
     Zoals hij zichzelf herinnerde uit die tijd, iets wat hij niet graag deed, moest hij ondraaglijk zelfverzekerd zijn geweest, verbaal sterk, gewend om alle discussies te winnen, kortom onuitstaanbaar.[2]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be