het ontvellen van een ijsbeer
  • ont·vel·len
  • afleiding van vel en met het voorvoegsel ont-

ontvellen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontvellen
ontvelde
ontveld
zwak -d volledig
  1. ergens de huid vanaf halen
    • Haal de zoete aardappelen uit de oven, je kunt ze nu makkelijk ontvellen. Pureer ze met een vork en breng op smaak met peper, zout en koriander. [2] 
  2. je verwonden zodat er een oppervlakkige wond met een wat groter oppervlak ontstaat
    • Amerikaans onderzoek (van Douglas Richie) toonde aan dat niet alleen de vezel maar ook de aard van het weefsel van belang is. Gunstige eigenschappen heeft het lussenweefsel dat badstof heet. Moderne sport- en wandelsokken hebben vaak lokale verdikkingen van badstof of wat daar op lijkt. Het vermindert ook de kans op schuren en en ontvellen.[3] 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Sam de Voogt 26 mei 2016
  3. NRC Karel Knip 18 juni 2001
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be