ontvangstbewijs
- ont·vangst·be·wijs
- samenstelling van ontvangst en bewijs [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ontvangstbewijs | ontvangstbewijzen |
verkleinwoord | ontvangstbewijsje | ontvangstbewijsjes |
het ontvangstbewijs o
- bewijs van ontvangst
- “Mijn gezagsvoerder Pim Sierks heeft indertijd niet alleen de extremisten netjes in Damascus afgeleverd, hij heeft bovendien de 300.000 dollar die de Nederlandse regering had meegegeven, aan de Franse ambassadeur in die Syrische hoofdstad afgestaan. Ondanks het ontvangstbewijs dat hij daarvoor in ruil kreeg, is hij ervan beschuldigd een gedeelte van het geld te hebben verduisterd. Ik heb van een ambtenaar van de Rijskluchtvaartdienst vernomen dat de Nederlandse regering inderdaad veel minder dan 300.000 dollar terug heeft gekregen en dat er "onderweg' geld is blijven hangen. Maar niet bij Sierks. De Franse regering - tenslotte partij - had een oud vliegtuig ter beschikking gesteld. Ongelooflijk maar waar: daarvoor is bij de Nederlandse overheid een huursom in rekening gebracht”. Het ministerie van buitenlandse zaken liet vanmorgen desgevraagd weten in dit stadium onmachtig te zijn commentaar op deze zaak te leveren. [2]
- Het woord ontvangstbewijs staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC 22 oktober 1992