• ont·dub·be·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontdubbelen
ontdubbelde
ontdubbeld
zwak -d volledig

ontdubbelen

  1. overgankelijk exemplaren in een verzameling die identiek zijn aan elkaar op één na verwijderen, zodat de verzameling bestaat uit exemplaren die elk maar één keer voorkomen
    • Hij besloot zijn bibliotheek te ontdubbelen om wat plaats te maken voor nieuwe titels. 
  2. overgankelijk (informatica) items in een lijst of records in een bestand die identiek zijn aan elkaar op één na verwijderen, zodat de lijst of het bestand geen doublures meer bevat
    • We moeten de ledenlijst na de samenvoeging van de clubs nog ontdubbelen, want er waren heel wat mensen lid van beide. 
  3. overgankelijk (scheepvaart) (verouderd) de beschermlaag van de scheepshuid verwijderen
  4. overgankelijk een tweede van iets maken om de capaciteit te vergroten
    • De regering wil de weg ontdubbelen om een einde te maken aan de opstoppingen.