Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·mo·ge·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onmogelijk onmogelijker onmogelijkst
verbogen onmogelijke onmogelijkere onmogelijkste
partitief onmogelijks onmogelijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

onmogelijk

  1. niet te verwezenlijken
     `Heeft het hotel een nieuwe eigenaar?' vroeg ik.
    `Onlangs is Grand Hotel Europa overgegaan in Chinese handen,' zei hij. 'De nieuwe eigenaar heet meneer Wang. Het gaat om een recente ontwikkeling die we op dit moment onmogelijk kunnen beoordelen.
    [1]
     Ook op Natuurlijk Glamping, een luxueuze pop-upcamping in Flevoland, hoef je niet lang te zoeken naar de verhalen over wat corona allemaal onmogelijk heeft gemaakt. Hier zomaar drie voorbeelden:[2]
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 16
  2.   Weblink bron “De camping in plaats van de Olympische Spelen: ‘Dit is natuurlijk het andere uiterste’” (24 juli 2020), de Volkskrant
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be