ongeuit
- on·ge·uit
- Naamwoord van handeling van uiten met het voorvoegsel on-
stellend | |
---|---|
onverbogen | ongeuit |
verbogen | ongeuite |
partitief | ongeuits |
ongeuit [1]
- niet uitgesproken
- De deur van de keuken staat open en ook het licht in de keuken is aan. En plotseling wordt u door paniek overvallen, het voorgevoel van iets verschrikkelijks dat zich in uw pothuis heeft afgespeeld en waarvan het ijzingwekkende gevolg zich in de komende seconden aan u zal onthullen. U voelt dat de schreeuw van ontzetting, waarmee u daarop zult antwoorden, zich in u ontspant en, nog ongeuit, al zo groot in u aanwezig is dat u, even maar, verstart en dreigt uit elkaar te springen. Maar er is geen ontkomen aan en u doet, willoos, de laatste twee, drie hypnotische passen. [2]
- Geen vader die dit had kunnen bedenken, dat er een woede zou zijn die, ongeuit in de woonkamer, eenmaal geuit zo'n fataal gevolg zou hebben. [3]
- Het woord ongeuit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ongeuit" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Adriaan Morrien 15 oktober 1990 Horror
- ↑ NRC Abdelkader Benali 5 januari 2002 Zwijgzaamheid niet met thee op te lossen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be