• on·ge·past·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord ongepastheid ongepastheden
verkleinwoord

de ongepastheidv

  1. gedrag dat niet netjes is; gedrag dat onbehoorlijk is
     Ze legde haar hand op zijn lippen en al voelde ze de ongepastheid van haar gebaar, het kon haar niks schelen.[2]
     Buckingham Palace heeft alle aantijgingen "van ongepastheid met minderjarigen" aan het adres van de prins altijd afgedaan als "vals en zonder enige basis".[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  3.   Weblink bron “Prins Andrew neemt afstand van gedragingen van zijn vriend Epstein” (19-08-2019), NOS