• on·be·ta·me·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onbetamelijkheid onbetamelijkheden
verkleinwoord

de onbetamelijkheidv

  1. het onbeschoft of onbeleefd zijn
     Als een onzeker iemand bij een eerste kennismaking niets weet te zeggen en laat zien dat hij zich bewust is van de onbetamelijkheid van zijn zwijgen en naarstig zoekt naar een onderwerp, dan maakt dat de zaak er niet beter op; maar Anatole zweeg, wipte met zijn voet terwijl hij vrolijk naar het kapsel van de freule keek.[2]
     ‘Ik heb onze minister van Buitenlandse Zaken de opdracht gegeven deze tien ambassadeurs zo snel mogelijk tot persona non grata te verklaren’, zei het staatshoofd. Eerder had Erdogan de ambassadeurs indirect al met uitwijzing bedreigd. De president verweet hen ‘onbetamelijkheid’. Ze zullen Turkije ‘moeten verlaten’ als ze het land niet meer kennen en begrijpen, voegde hij eraan toe.[3]
  2. iets dat niet past bij de goede zeden en gewoonten
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron “Erdogan wil tien westerse ambassadeurs uitzetten na steun aan opposant” (23/10/2021), De Standaard