Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·ge·oe·fend
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ongeoefend ongeoefender ongeoefendst
verbogen ongeoefende ongeoefendere ongeoefendste
partitief ongeoefends ongeoefenders -

Bijvoeglijk naamwoord

ongeoefend [1]

  1. zonder opleiding of training te hebben ontvangen
     ... als ongeoefend strijder had hij Bergsma gestoken met het mes nog in de schede.[2]
     Veel Libiërs hebben een dubbel gevoel in deze periode. Niemand kent nog het aantal slachtoffers, maar sinds het begin van de opstand, nu zo'n zes maanden geleden, zijn er duizenden mensen gedood. Zonen en mannen die ongeoefend en onvoorbereid naar het front gingen, vrouwen en kinderen die op het verkeerde moment op de verkeerde plek waren. Hele wijken liggen in puin. Voedsel en water zijn schaars.[3]
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid


Verwijzingen