• on·ge·noemd
stellend
onverbogen ongenoemd
verbogen ongenoemde
partitief ongenoemds

ongenoemd [1]

  1. niet met name genoemd, niet gezegd of geschreven
    • Discriminatie is een toverwoord geworden. Zo las ik diezelfde dag over een cowboy- en indianenfestival in het Utrechtse Tivoli dat was afgeblazen. U snapt dat dat festival me gestolen kan worden, maar de reden is te curieus om ongenoemd te blijven. Activisten vonden het festival racistisch en toen dat woord viel, ging Tivoli door de knieën. Ugge ugge. [2] 
    • Pas na decennia realiseerde men zich dat de in de oorlog zwaarst getroffenen ongenoemd waren gebleven. In veel steden en dorpen volgde een nog immer voortgaande inhaalslag. Andere groeperingen eisten vervolgens eveneens het recht op erkenning in materiële en immateriële herdenkingsvorm - de Indische herinneringsgemeenschap bijvoorbeeld. En steeds opnieuw werden en worden 'vergeten' categorieën ontdekt die ook moesten en moeten worden herdacht. [3] 
    • De inzet in Twente voor het behoud van de rechtbank in Almelo was breed. Maar voor de velen die de rechtbank een warm hart hebben toegedragen kan volgens de ondertekenaars één naam niet ongenoemd blijven. Bijzondere dank is daarom verschuldigd aan burgemeester Jon Hermans. ‘Zij bleek, met haar crisisteam, onvermoeibaar in haar lobby voor het behoud van de rechtbank in Twente. Hulde!’ [4] 
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]