• on·ge·deeld
stellend
onverbogen ongedeeld
verbogen ongedeelde
partitief ongedeelds

ongedeeld

  1. niet verdeeld
    1. niet gemeenschappelijk met een ander
      • Drie jaren na de Vrede van Munster zou tijdens de Grote Vergadering van de Staten-Generaal weliswaar ondubbelzinnig en officieel worden bevestigd, dat de soevereiniteit van de Republiek ongedeeld bij de Staten Provinciaal lag, maar met uitzondering van de volkenrechtelijke soevereiniteit. [2]
    2. één geheel vormend
      • Elseviers Weekblad splitste zich in 1965 op in een algemeen magazine (sinds 1970 Elseviers Magazine) en een financieel-economisch deel (later EW), om eind jaren tachtig tot één ongedeeld Elsevier te versmelten. [3]
  • [2] ongedeeld vwo
    (onderwijs) (Nederland) voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, waarbij alle leerlingen die dat willen Latijn of Grieks kunnen leren (in tegenstelling tot de scheiding in gymnasium en atheneum)
96 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]