• on·ge·bruikt
stellend
onverbogen ongebruikt
verbogen ongebruikte
partitief ongebruikts

ongebruikt [1]

  1. dat iets nog nooit gebruikt is en dus nog helemaal als nieuw is en nog niet gesleten is
    • Dat kunnen wij in Rotterdam ook, dacht Anne Marie van Rietschoten toen een vriendin in Amsterdam vertelde over haar toys ’n wrap party voor kinderen in opvanglocaties. Een speelgoedinzamelingsactie binnen in de aanloop naar Sinterklaas. Eenvoudig te verwezenlijken, zegt de moeder van een zoontje van acht. „Iedereen met kinderen heeft thuis ongebruikt speelgoed liggen waar je een kind zonder veilige thuishaven blij mee maakt.” [2] 
  2. dat iets wat nuttig zou kunnen zijn niet benut wordt
    • Donald Trump maakt in zijn achttien minuten durende toespraak vanaf het Capitool duidelijk dat hij weet wat zijn kiezers willen. Het sleutelwoord is ‘carnage’, bloed of slachtpartij. Hij heeft het over „een andere werkelijkheid” voor „veel van onze burgers”. „Moeders en kinderen gevangen in armoede in de binnensteden. Weggeroeste fabrieken die als grafzerken verspreid staan door het landschap van onze natie (..) De misdaad en de bendes en de drugs die te veel levens hebben gekost en die ons land van zoveel ongebruikt potentieel hebben beroofd.” [3] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Caspar Naber 4 december 2015
  3. NRC Guus Valk 20 januari 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be