• on·be·zorgd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onbezorgd onbezorgder onbezorgdst
verbogen onbezorgde onbezorgdere onbezorgdste
partitief onbezorgds onbezorgders -

onbezorgd

  1. onbekommerd, niet door zorgen geplaagd
    • Door de aanranding kunnen zij niet langer onbezorgd genieten van een boswandeling. 
  2. niet afgeleverd op de bestemming
    • De postbode vond aan het eind van zijn ronde nog een onbezorgd pakje in zijn auto. 
  3. (verouderd) zonder verzorging
    • Na zijn plotselinge dood bleven zijn vrouw en kind onbezorgd achter. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]