• on·be·teu·geld
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onbeteugeld onbeteugelder onbeteugeldst
verbogen onbeteugelde onbeteugeldere onbeteugeldste
partitief onbeteugelds onbeteugelders -

onbeteugeld [1]

  1. zonder remmingen of beperkingen
     De strategische situatie was identiek aan die van 1920: de drie afzonderlijke en weerloze staten moesten zich verenigen zoals zij in het verleden gedaan hadden, of zij moesten individueel ten onder gaan, maar zoals onbeteugeld nationalisme in 1920 zo'n unie verhinderd had, zo belette het nu iedere verstandige aanpak.[2]
     "Verreweg de meeste politiemensen zitten vanaf hun zeventiende tot hun pensioen bij de politie. Je hele leven bij de politie werken, is niet meer van deze tijd. Vooral omdat ik kon zien hoe die baangarantie uitpakt: veel rechercheurs zijn niet meer vooruit te branden, velen zijn cynisch geworden door teleurstellingen in het werk en door het virus van cynisme dat aan elkaar wordt doorgegeven. Dat cynisme woekert onbeteugeld voort."[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Polen : roman over de strijd van het Poolse volk door de eeuwen heen” (1984), Van Holkema & Warendorf  , ISBN 9026978073
  3.   Weblink bron “'Recherche is georganiseerde criminaliteit niet de baas'” (Dinsdag 24 maart 2015, 19:52), NOS