• on·be·noemd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onbenoemd onbenoemder onbenoemdst
verbogen onbenoemde onbenoemdere onbenoemdste
partitief onbenoemds onbenoemders -

onbenoemd [1]

  1. waar geen naam of woord voor is gegeven
    • Het resultaat van die onbenoemde ellende: de vijfde plaats. De tegenslag greep Schippers dusdanig aan dat ze bijna op sprintsnelheid langs de journalisten snelde. Haar lichaam sprak de taal van een ontgoochelde sportvrouw en ze moest haar lippen krachtig samenpersen om tranen te weerstaan. Ze was zo netjes een korte uitleg over haar teleurstellende race te geven, maar het liefst was ze linea recta naar een plek gelopen waar ze in alle rust haar woede kon uit en haar pijn kon verbijten. [2] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Henk Stouwdam 14 augustus 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be