onbegrijpelijkheid

  • on·be·grij·pe·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onbegrijpelijkheid onbegrijpelijkheden
verkleinwoord

de onbegrijpelijkheidv

  1. het niet te verklaren of te bevatten zijn van iets of iemand
     Toen het lijk gewassen en gekleed in de kist op de tafel lag, kwam iedereen naar hem toe om afscheid te nemen en iedereen huilde. Nikoloesjka huilde omdat de smartelijke onbegrijpelijkheid van dit alles zijn hart verscheurde.[2]
     Louman benadrukte de onbegrijpelijkheid van de gebeurtenissen. Melvin R. en Miquel K. waren en zijn ogenschijnlijk normale mannen. Na de geweldsorgie in de flat van Opentij in Amsterdam-Noord spraken zij af nooit meer een woord over het horrorverhaal te zeggen.[3]
  2. iets wat heel erg vreemd is
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron “Eis 20 jaar voor dubbele moord Amsterdam” (03-07-2013), Tubantia