onbevattelijkheid
- on·be·vat·te·lijk·heid
- afleiding van onbevattelijk met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | onbevattelijkheid | onbevattelijkheden |
verkleinwoord |
de onbevattelijkheid v
- de mate waarin iets niet te begrijpen valt
- ▸ Zoals die dingen gaan: je laat het bezoek uit, en voordat ieder zijns weegs gaat, blijf je elkaar nog een hele poos op de stoep gelijk staan geven - over de verspilling van een leven, over de onbevattelijkheid van het verlies.[2]
- ▸ De combinatie van nabijheid en onbevattelijkheid is angstaanjagend[3]
- iets dat niet te begrijpen valt
1. de mate waarin iets niet te begrijpen valt
- Het woord onbevattelijkheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij , ISBN 9789023467014
- ↑ Weblink bron “De combinatie van nabijheid en onbevattelijkheid is angstaanjagend” (16/03/2022), HP de Tijd