onbevattelijkheid

  • on·be·vat·te·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onbevattelijkheid onbevattelijkheden
verkleinwoord

de onbevattelijkheidv

  1. de mate waarin iets niet te begrijpen valt
     Zoals die dingen gaan: je laat het bezoek uit, en voordat ieder zijns weegs gaat, blijf je elkaar nog een hele poos op de stoep gelijk staan geven - over de verspilling van een leven, over de onbevattelijkheid van het verlies.[2]
     De combinatie van nabijheid en onbevattelijkheid is angstaanjagend[3]
  2. iets dat niet te begrijpen valt
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij  , ISBN 9789023467014
  3.   Weblink bron “De combinatie van nabijheid en onbevattelijkheid is angstaanjagend” (16/03/2022), HP de Tijd