• om·woe·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omwoelen
woelde om
omgewoeld
zwak -d volledig

omwoelen [1]

  1. overgankelijk oppervlakkig omwerken
  2. overgankelijk wanordelijk door elkaar halen
     Het water moest al heel lang niet gebruikt zijn, want het was bedekt met een dikke laag slijm en er steeg een smerige stank uit op nadat ik het had omgewoeld.[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omwoelen
omwoelde
omwoeld
zwak -d volledig

omwoelen [3]

94 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]