• om·woe·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord omwoeling omwoelingen
verkleinwoord

de omwoelingv

  1. het met kracht door elkaar halen van iets dat door rust was bezonken
    • Juist het kunnen doorgaan van het zwemmen was tot enkele dagen geleden spannend: door de droogte was het waterpeil in de Berkel laag én bestond gevaar voor zuurstofonttrekking aan het water door de massale omwoeling door de zwemmers. Na het zwemonderdeel staan fietsen en hardlopen op het programma. [2] 
82 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]