• om·tur·nen

omturnen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omturnen
turnde om
omgeturnd
zwak -d volledig
  1. het innerlijke van een mens helemaal veranderen zodat je eigenlijk herboren wordt, een term die vooral in de jaren 1960 werd gebruikt door hippies
    • Armand had zijn laatste hit bijna een halve eeuw geleden, maar een paar jaar voor zijn dood had een jongere generatie hem herontdekt. Voor jongelui als Lucky Fonz III en The Kik was Armand een authentieke hippie, die nog zong over het ‘slijk der aarde’ en over ‘omturnen’ en ‘blommenkinders’. Heel retro, heel vinyl. Een knuffelhippie voor hipsters. [4] 
  2. een ontwikkeling de andere kant op laten gaan
    • De uitdagingen in Charleroi zijn enorm: een geruïneerde industriële economie omturnen en een stedelijke agglomeratie met 500.000 bewoners opnieuw in de vaart der volkeren loodsen. De stad ondergaat wel degelijk een renaissance. Daar is een structurele aanpak voor, uitgetekend in het Phénixplan. [5] 
  3. iets drastisch veranderen, verbouwen
    • In 2011 zet hij een punt achter restaurant de Stenen Tafel in Borculo, met inlevering van de Michelinster die hij twaalf jaar lang koesterde. Hij is klaar met sterren koken. Koud een jaar later kondigt Prinsen zijn come-back alweer aan met de 'Stenen Tafel 2.0'. Hij wil ook zijn ster terug. En passant bekritiseert hij collega's die hun sterrenrestaurant omturnen tot een toegankelijke gastrobar en doen alsof chic eten uit is. Avondvullend dineren sterft niet uit, oreert de Achterhoekse chef. Twee jaar later sluit hij de Stenen Tafel voor de tweede keer en opent op dezelfde plek de Moulin Bistronomie: een laagdrempelige bistro. [6] 
    • Egbert ten Cate heeft plannen voor een nieuw landgoed in Almelo. De eigenaar van landhuis Bellinckhof wil de naastgelegen agrarische grond omturnen in een landschap. Landgoed Vogelsanck gaat lijken op de omgeving rondom Kasteel Twickel met fraaie, opengestelde wandelpaden. Landschapsarchitect Michael van Gessel (foto) tekent voor het ontwerp. [7] 
77 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[8]