• om·ko·per
enkelvoud meervoud
naamwoord omkoper omkopers
verkleinwoord

de omkoperm

  1. iemand die door het geven van een ongeoorloofde beloning aan een functionaris, het gedrag van deze functionaris probeert te beïnvloeden
    • Omkoper Saoedische prins sluisde smeergeld weg via ex-collega: De twee ex-topmannen van Ballast Nedam die in ruil voor grote bouwopdrachten honderden miljoenen euro’s aan steekpenningen betaalden aan een Saoedische prins en aan de Surinaamse partij van Desi Bouterse, ontvingen op hun beurt óók weer smeergeld.[2] 
    • De enige oud-medewerker van auto-importeur Pon, de voornaamste omkoper, die voor de rechter moest verschijnen krijgt een onvoorwaardelijke taakstraf van 40 uur.[3] 
    • De krant publiceerde een video waarin een omkoper beweert dat wedstrijden uit de lagere competities in Engeland gefixt kunnen worden voor zo’n zestigduizend euro. Het is volgens The Daily Telegraph het grootste matchfixing-schandaal in decennia in het land.[4] 
    • Een omkoper bekende: „Als ik opdrachten wilde moest daar iets tegenover staan, zei William. Hij moest immers ook aan zijn oude dag denken.” Volgens de ex-omroepdirecteur waren dat leugens. „Ik heb nooit één cent aangenomen.” De FIOD, die het onderzoek gedaan heeft, werd door William en zijn kinderen beschuldigd van intimidatie en het hebben van „veel fantasie”.[5] 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf BART MOS 30 nov. 2017
  3. NRC Merijn Rengers Derk Stokmans 22 februari 2018
  4. NRC 28 november 2013
  5. NRC Joep Dohmen 24 maart 2015
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be