• om·klem·ming
enkelvoud meervoud
naamwoord omklemming omklemmingen
verkleinwoord

de omklemmingv

  1. iets of iemand heel strak vastpakken
  2. (figuurlijk) het benauwde gevoel van heel strak vastgepakt te worden
     Ik weet dat U groot bent en dat het een zonde is dit van U te vragen; maar laat in Godsnaam die volwassen wolf mijn kant op komen en laat Karaj - onder de ogen van oompje die daar staat te kijken - zich in een dodelijke omklemming vastbijten in zijn keel.[2]
     Tot besluit een lekker frisse Crème Kardemom met sinaasappel. Culinaire bemanning snelt telkens door het middenpad langs onze tafel en ineens bekruipt ons een diepzeegevoel. De duistere omklemming van een duikboot, ten prooi aan hevige deining. Maar ook dat moet met een korrel zout worden genomen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Visbistro met een korreltje zout” (11-01-2017), Tubantia