• om·du·wen

omduwen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omduwen
duwde om
omgeduwd
zwak -d volledig
  1. door duwen iets laten omvallen
    • Wat zeg je tegen een tegenstander van 600 kilo die je omver probeert te werpen? Bijt je hem dan met een Calimero piepstemmetje toe 'jij bent groot, maar ik ben sterk en ik ga je omduwen', waarna je door een vingerduwtje van hem op de grond ligt?[2] 
  2. in een gevecht van iemand winnen
    • Op Twitter schrijft hij vandaag: "Ik ga vandaag een miljoenenbedrijf omduwen. De naam van het bedrijf: Dolly Parton. De reden voor het omduwen: ze playbackt. Al jaren. En ik ga het bewijzen."[3] 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 29 sep. 2015
  3. de Telegraaf 15 sep. 2014
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be