noyer
- [werkwoord] Van het Latijnse necare ("doden"), waarvan de betekenis gespecialiseerd is tot "doden door verdrinking".
- [zelfst. naamw.] Van het Volkslatijnse nucarius ("notenboom"), een afleiding van het klassieke nux ("noot, notenboom").
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
noyer |
noyais |
noyé |
eerste groep | volledig |
noyer
- overgankelijk (doen) verdrinken
- «Il le jeta dans l’eau et le noya.»
- Hij gooide hem in het water en verdronk hem.
- «Il le jeta dans l’eau et le noya.»
- overgankelijk overspoelen, overstromen
- «Les pluies ont noyé la campagne.»
- De regens hebben het platteland onder water gezet.
- «Les pluies ont noyé la campagne.»
- wederkerend se ~: verdrinken
- «Les mouches se noient dans le lait.»
- De vliegen verdrinken in de melk.
- «Les mouches se noient dans le lait.»
- wederkerend se ~: zich verdrinken
- «Dans un accès de désespoir, il alla se noyer.»
- In een vlaag van wanhoop ging hij zich verdrinken.
- «Dans un accès de désespoir, il alla se noyer.»
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
noyer | le noyer | noyers | les noyers |
noyer m