deur die men als uitgang kan gebruiken in een noodsituatie
  • nood·deur
enkelvoud meervoud
naamwoord nooddeur nooddeuren
verkleinwoord

de nooddeurv / m

  1. deur die men als uitgang kan gebruiken in een noodsituatie
    • Een ooggetuige zag hoe de twee inbrekers het gebouw probeerden open te breken. Op een nooddeur werden later inbraaksporen aangetroffen. Ze hadden geprobeerde deze met een koevoet te openen.[2] 
    • Een passagier van een vliegtuig op Mianyang Nanjiao Airport in China verloor zijn geduld en heeft de nooddeur van het toestel waarin hij zat, geopend voor wat frisse lucht. De man, genaamd Chen, vond de cabine ’te warm’.[3]