• neu·ro·tisch
  • met het voorvoegsel neuro- en met het achtervoegsel -isch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen neurotisch neurotischer
verbogen neurotische neurotischere
partitief neurotisch neurotischers -

neurotisch

  1. (medisch) met betrekking tot een ziekelijke houding
    • Ik vertelde haar dat ik een Franse vriend op bezoek had en dat ik me zorgen maakte over zijn neurotische rookgedrag. Mijn moeder zei dat met medicijnen veel onderdrukt kan worden. [1] 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. Sandes, David
    De wondermethode 2006 ISBN 9044509543 pagina 51
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be