• neer·klap·pen

neerklappen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
neerklappen
klapte neer
neergeklapt
zwak -t volledig
  1. overgankelijk om een scharnier na beneden laten draaien
    • Bij elke foto klinkt uit je mobiele telefoon een sappige klik. In die fractie van een seconde hoor je een spiegel op- en neerklappen, terwijl de spleetsluiter zich opent en weer sluit en intussen een beetje licht doorlaat naar de gevoelige plaat. [2] 
    • Voor de tweede zitrij bestaan trouwens twee keuzemogelijkheden: een asymmetrisch neerklapbare bank (60:40) of drie afzonderlijk neer te klappen, separate stoelen. Die zijn alle drie voorzien van een Isofix-aansluiting voor kinderzitjes. Het neerklappen gaat (per stoel) met één simpele beweging; je hoeft dus niet de zitting en de leuning apart te bedienen. [3] 
    • De leuning van de tweede zitrij laat zich in drie delen neerklappen, in de verhouding 40:20:40. Om het comfort te verhogen is het zelfs mogelijk om de leuning in 15 stappen onder een hoek van 19 graden te veranderen. [4]