• neer·han·gen

neerhangen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
neerhangen
hing neer
neergehangen
klasse 7 volledig
  1. ophangen van iets aan iets anders
    • De kinderen van groep 5/6 van de freinetbasisschool De Bothoven aan de Reudinkstraat vonden de muur in hun klas saai en wilden er daarom graag iets vrolijks neerhangen. [2] 
  2. naar beneden hangen
    • Terwijl het Wilhelmus klinkt, wordt langzaam de vlag gehesen. Het rood-wit-blauw blijft slap neerhangen, doordrenkt door de bui. Symboliek is overal waar je die wilt zien. [3]