• na·vrant
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hartverscheurend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen navrant navranter navrantst
verbogen navrante navrantere navrantste
partitief navrants navranters -

navrant

  1. schrijnend, hartverscheurend
     Ach... wat lief, zou je bijna denken, als het niet zo navrant was wat er gebeurt. Hoe ging het ook alweer? Al-Kaida-Irak: niet bewezen. [...][2]
64 % van de Nederlanders;
32 % van de Vlamingen.[3]


navrant

  1. tegenwoordig deelwoord (participe présent) van navrer
  enkelvoud meervoud
  mannelijk   navrant navrants
  vrouwelijk   navrante navrantes

navrant

  1. bedroevend, navrant, schrijnend
    «Une histoire navrante
    Een bedroevende geschiedenis.