• na·vor·sen

navorsen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
navorsen
vorste na
nagevorst
zwak -t volledig
  1. grondig en zorgvuldig onderzoeken
    • Broeder Lawrence staat bekend om zijn leven dicht bij God. Hij heeft een hekel aan het inkopen van wijn in Bourgondië en evenzo aan het werk in de keuken. Tot hij ontdekt dat hij juist in de gewone taken veel meer Gods nabijheid ervaart dan in de religieuze plichten. Zelfs het navorsen van zonden en het belijden ervan heeft minder effect op heiliging dan het zoeken van God in zijn dagelijks werk. Hij zegt tot God: „Het is uw werk wat ik doe.” Zo kan hij vijftien jaar in de keuken staan, omdat hij daar „kleine dingen voor Gods liefde” kan doen. [2] 
69 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Reformatorisch Dagblad Elco van Burg 12-02-2019 Column: Het heilige alledaagse
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be