Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • na·tuur·vriend
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord natuurvriend natuurvrienden
verkleinwoord natuurvriendje natuurvriendjes

Zelfstandig naamwoord

de natuurvriendm

  1. (persoon) iemand die genoegen beleeft aan het buiten bestuderen van wilde planten en dieren
     Hij ontstak in woede toen ik hem vroeg of het lokfluiten waren voor jagers. Ze zijn gemaakt voor natuurvrienden die vogels willen lokken om ze goed te kunnen bekijken, zei hij. En als een natuurvriend een vos van dichtbij wil zien? Dan moet hij een fluit nemen die het geluid maakt van een wanhopig konijntje. Die maken de Fransen niet, maar Amerikanen wel.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Wouter Klootwijk
    “Hoe vossen, vogels en zwijnen te lokken” (3 januari 2006) op nrc.nl