• na·tu·ra·li·se·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘opnemen als staatsburger’ voor het eerst aangetroffen in 1597 [1]
  • afgeleid van het Franse naturaliser met het achtervoegsel -iseren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
naturaliseren
naturaliseerde
genaturaliseerd
zwak -d volledig

naturaliseren

  1. overgankelijk het staatsburgerschap verlenen
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]