• nat·tig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord nattigheid nattigheden
verkleinwoord nattigheidje nattigheidjes

de nattigheidv

  1. het vochtig zijn van iets m.n. grond, lucht, weer en jaar getijde
    • „De winter was zacht en het voorjaar nat”, zegt Sylvia van Leeuwen. Van Leeuwen is secretaris van de Nederlandse Malacologische Vereniging. „Dat maakte 2016 een goed jaar voor naaktslakken, die van schaduw en nattigheid houden.” Maar ook van Leeuwen heeft geen cijfers. [3] 
  • nattigheid voelen
bespeuren dat er iets mis zal gaan
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]