nablaffen
- na·blaf·fen
- samenstelling van na bw en blaffen ww
nablaffen [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
nablaffen |
blafte na |
nageblaft |
zwak -t | volledig |
- blaffen tegen iets of iemand die al aan het weggaan is
- Dit gezegd hebbende wendde hij zich om en wandelde met bedaarde schreden heen, met Feiko en Sytske achter hem. Zoolang de menigte nog door de verbazing van het oogenblik, de krachtige taal en het forsch gelaat des edelmans in bedwang was gehouden, was zij stil en besluiteloos gebleven, en geen arm was tegen Feiko opgeheven geweest; maar even als kleine keffers, die beängst wegdruipen wanneer een moedige dog hen aanziet, maar hem nablaffen zoodra hij zich verwijdert, zoo hief ook het gepeupel een verward en woest getier aan, zoodra men de zoo gevreesde Friezen niet meer in 't aangezicht zag. [2]
- (pejoratief) napraten
- Het clubje, onder wie D66-kamerlid Van der Ham, heeft schoon genoeg van de „hijgerigheid en scoringsdrift” in de politiek, van het „geneuzel over technische details”, van het „gefriemel en gepruts”, van het „nablaffen van drie of vier berichtjes uit een krant.” [3]
- [2] naschreeuwen, nalopen, nabassen
- Het woord 'nablaffen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nablaffen" herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Reformatorisch Dagblad Jacob van Lennep De roos van Dekama
- ↑ Reformatorisch Dagblad Gerard Vroegindeweij; bijdragen: Addy de Jong, Jan van Klinken 15-03-2004 Parlementvaria
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be