• naast·ge·le·gen
stellend
onverbogen naastgelegen
verbogen
partitief naastgelegens

naastgelegen [1]

  1. zeer dichtbij liggend
    • Struis woont pal naast de bouwput van Viking, aan de Nieuwe Markt 7. Hij bezat tot 2014 ook twee andere naastgelegen panden. Die panden aan de Nieuwe Markt (waaronder 1G) heeft hij verkocht aan de gemeente om de plannen voor Viking - de naam is inmiddels veranderd in Mimik - mogelijk te maken. [2] 
    • Ook in het Groningse Oude Pekela ging het zondagavond mis met een paasvuur. Twee mannen zouden die op eigen initiatief hebben aangestoken. De vlammen dreigden over te slaan op een naastgelegen schuur, melden lokale media. [3]