• mo·te
enkelvoud meervoud
naamwoord mote moten
verkleinwoord - -

de motev / m

  1. (verouderd) kunstmatig aangelegde aarden heuvel (waarop een kasteel werd gebouwd)
      Emmer was de vergharinghe vande ghuesen, als zij jeghen de Coninclicke Majesteijt conspiereerden, up zijn mote tot Wondelghem ghehauden; (…)[2]
  • motte (gangbare uitspraakvariant)
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Marcus van Vaernewyck (ed. Vanderhaeghen)
    “Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelick in Ghendt 1566-1568. Deel 4 8e boek” (1881), C. Annoot-Braeckman, Gent, p. 65 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren