• mo·der·ni·teit
enkelvoud meervoud
naamwoord moderniteit moderniteiten
verkleinwoord - -

de moderniteitv

  1. het modern zijn
    • Bent u ook zo dol op al die moderniteiten? 
  2. (geschiedenis) periode van het modernisme, ruwweg overeenkomend met de eerste helft van de 20e eeuw
    • het tijdperk van de moderniteit heeft gruwelijke en ongeziene excessen van inhumaniteit gekend.[2] 
  3. een hedendaags verschijnsel
     De anonimiteit en vluchtigheid die een verblijf in een hotel normaal gesproken kenmerken, die de sensatie van treurnis en opwinding teweegbrengen dat je tijdelijk in een niemandsland tussen vertrek van huis en thuiskomst verzeild bent geraakt, waar, omdat er niets gebeurt, net zo goed alles zou kunnen gebeuren, en die een man alleen tussen vreemde lakens na een whisky te veel, achterovergeslagen op een kruk aan de bar in de lobby met een laatste slappe grap voor de stoïcijns glazen polerende barman, op het idee kunnen brengen dat er geen haan naar zou kraaien als hij de nachtportier belde met de vraag of hij iemand kende die haar diensten aanbood, waarbij het alleen die whisky te veel is die hem ervan weerhoudt om dat ook echt te doen, zijn hier in Grand Hotel Europa bleke herinneringen aan een moderniteit die zich ver weg van hier afspeelt in een andere wereld.[3]