• mo·dem
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘toestel t.b.v. telefoonaansluitingen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1973 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord modem modems
verkleinwoord modempje modempjes

modem m / o

  1. (elektronica), (communicatie) in- of extern apparaat dat digitale signalen omzet in analoge (moduleert) en vice versa bij ontvangst reconstrueert (demoduleert), zodat computers over telefoonlijnen met elkaar kunnen communiceren
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


  • mo·dem

modem

  1. instrumentalis enkelvoud van modus