• mis·moe·dig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord mismoedigheid mismoedigheden
verkleinwoord

de mismoedigheidv

  1. het wanhopig, neerslachtig en moedeloos zijn
     Ze maakte dat ik in opstand kwam tegen mijn voortdurende mismoedigheid.[2]
     Toch wil hij niet de indruk wekken dat Spot een aaneenschakeling van mismoedigheid is. „Het is vooral vrolijk mopperen, hoor.” Het zou misschien voor zijn aanhang een al te grote schok zijn hun held in de rol van misantroop te zien.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Henning Mankell (vert.Clementine Luijten en Jasper Popma)
    “Zweedse laarzen” (2015), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044535723
  3.   Weblink bron
    Arno Gelder
    “Pieter Derks is pissig, maar wel met mate” (17-02-2017), Tubantia