mishap
- mis·hap
enkelvoud | meervoud |
---|---|
mishap | mishaps |
mishap
- fiasco, flop, misrekening, misslag, ongeluk, ongeval, slag, sof, teleurstelling, tegenvaller, terugslag
- «Women and children were among five members of family killed in a road mishap.»
- Vrouwen en kinderen waren onder de vijf leden van de familie die gedood werden in een verkeersongeval.
- «Women and children were among five members of family killed in a road mishap.»