• mi·nus·cuul
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zeer klein’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1929 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen minuscuul minusculer minuscuulst
verbogen minuscule minusculere minuscuulste
partitief minuscuuls minusculers -

minuscuul

  1. zeer klein
    • Het membraan laat alleen minuscule deeltjes door. 
    • Ze droeg een bikini met een minuscuul bovenstukje. 
     De rest van de heilige reep knaagde ik in minuscule hapjes gedurende de dag op.[2]
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]