minuscuul
- Geluid: minuscuul (hulp, bestand)
- IPA: / ˌminʏsˈkyl / (3 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ˌmi.ny.ˈskyɫ/
- (Limburg): /ˌmɪ.ny.ˈskyl/
- mi·nus·cuul
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zeer klein’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1929 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | minuscuul | minusculer | minuscuulst |
verbogen | minuscule | minusculere | minuscuulste |
partitief | minuscuuls | minusculers | - |
minuscuul
- zeer klein
- Het membraan laat alleen minuscule deeltjes door.
- Ze droeg een bikini met een minuscuul bovenstukje.
- ▸ De rest van de heilige reep knaagde ik in minuscule hapjes gedurende de dag op.[2]
- Het woord minuscuul staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "minuscuul" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "minuscuul" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be