• min·ne·han·del
enkelvoud meervoud
naamwoord minnehandel
verkleinwoord

de minnehandelm [1]

  1. handelingen tussen twee geliefden
     Zelfs in de studentenalmanakken uit de tijd van Piet Paaltjens - dus na 1850 -kan men nog toespelingen op dit gebeuren aantreffen, al schijnt een reusachtige 'kandelaber', die 's nachts een zee van licht verspreidde, de minnehandel bepaald niet bevorderd te hebben.[2]
     Maar de dansles of het feestje leerde, en leert nog steeds, dat de minnehandel door de eeuwen heen volgens eenzelfde stramien wordt gevoerd.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Theodoor Maria Bank; Marita Theodora Catharina Mathijsen
    “Nederland in de negentiende eeuw” (2006), Bakker, ISBN 9035129504
  3. Jan Valentijn Meininger
    “Vertoog over de liefde” (1987), Het Spectrum  , ISBN 9027418063