• me·lan·cho·lie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zwartgalligheid’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord melancholie -
verkleinwoord melancholietje melancholietjes

de melancholiev

  1. (psychologie) gemoedstoestand die zich kenmerkt door een pessimistische kijk op het leven of bestaat uit een onvervuld verlangen
     Maar je kon in Venetië niet van anachronismen spreken. De moderne tijd was een anachronisme in deze stad die op geen enkele manier was toegerust voor productiviteit, haast of nut. Hier was de tijd blijven zweven in melancholie en heimwee naar de droom van een schaduw van een rinkelend verleden.[4]
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]