• ma·ti·neus
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gewoon vroeg op te staan’ voor het eerst aangetroffen in 1901 [1]
  • afgeleid van het Franse matin (met het achtervoegsel -eus) [2] [3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen matineus matineuzer matineust
verbogen matineuze matineuzere matineuste
partitief matineus matineuzers -

matineus

  1. geneigd om vroeg op te staan
    • Sorry, maar ik ben echt totaal geen matineus mens. 
74 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[4]