[2] marteldood
  • mar·tel·dood
enkelvoud meervoud
naamwoord marteldood
verkleinwoord

de marteldoodv / m

  1. moord waarbij het slachtoffer met opzet zeer veel en langdurig pijn is gedaan; wrede dood
     Deze observaties vervullen me met een groot geluksgevoel, ondanks Christina's marteldood, mijn verwondingen, onze verliezen en heel die hoge, bloedige prijs van de oorlog.[2]
     Opstand na marteldood: Vooralsnog is RBSS de enige bron die melding maakt van de executie binnen IS van de acht Nederlandse jihadisten. Ze zouden samen met tientallen andere Nederlanders in opstand zijn gekomen na de arrestatie van drie Nederlanders. Een van hen zou hebben willen vluchten en ook zou hij mede-strijders hebben opgehitst om ook weg te gaan. De man zou zijn doodgemarteld, waarna tientallen Nederlanders in Raqqa verhaal gingen halen bij de gevangenis.[3]
  2. (religie) zich om geloofsredenen laten vermoorden
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron “'Executie Nederlandse IS-jihadisten is vals gerucht'” (01-03-2016), NOS