manisch-depressief

  • ma·nisch-de·pres·sief
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen manisch-depressief manisch-depressiever manisch-depressiefst
verbogen manisch-depressieve manisch-depressievere manisch-depressiefste
partitief manisch-depressiefs manisch-depressievers -

manisch-depressief

  1. (medisch) betreffende een manisch-depressieve psychose, een psychiatrische aandoening gekenmerkt door afwisselend depressieve en te actieve periodes
    • “Ik vind dat dat een deel van haar persoonlijkheid is dat vaak wordt vergeten. Soms was haar humor doordrenkt met melancholie, maar ze was niet al te melancholisch. Als ik hoor dat ze manisch-depressief was, dan word ik bang. Ik heb niet de indruk dat we dezelfde persoon hebben ontmoet.”[1] 
    • Weer 4 dagen later wordt hij op verzoek van een van zijn kinderen en zijn vrouw door de politie uit huis gehaald en gedwongen opgenomen in de Valeriuskliniek. Hij zou manisch-depressief zijn.[2] 
  2. van iets dat het te snel op en neer gaat
    • Momenteel behandelen we de patiënt economie alsof ze depressief is, maar in mijn ogen is dat een foute diagnose. Ze is manisch-depressief. Onze highs van de afgelopen jaren waren niet de norm, zoals we nu schijnen te denken, maar een symptoom van dezelfde ziekte. Dat wordt veel te weinig erkend. We hebben stabiliteit verkocht voor dynamiek. Nu komen we erachter dat er een hoop goede kanten zaten aan die stabiliteit. [3] 
  1. De Standaard 28/09/2016
  2. De Standaard Tonny van der Mee 11-01-17
  3. NRC Maartje Somers 5 april 2013