• ma·nisch
  • In de betekenis van ‘ziekelijk opgewekt’ voor het eerst aangetroffen in 1913 [1]
  • Mogelijkerwijs afgeleid van maanziek.
  • afgeleid van manie met het achtervoegsel -isch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen manisch manischer
verbogen manische manischere
partitief manisch manischers -

manisch

  1. (medisch) ziekelijk aangelegd (opgewonden psychische toestand)
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]