mandeligheid
- man·de·lig heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mandeligheid | mandeligheden |
verkleinwoord | - | - |
de mandeligheid v
- (juridisch) bijzondere vorm van gebonden mede-eigendom over een onroerend goed, bijv. een scheidingsmuur, heg, pad of gracht (of sloot) tussen twee akkers, dat nuttig is voor twee of meer aanpalende erven
- Met betrekking tot de gemene muur was sprake van mandeligheid.
- (België) muurgemeenheid
1. situatie waarbij een onroerend goed bestemd is tot gemeenschappelijk gebruik van aanpalende erven
- Het woord mandeligheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.