• man·de·lig heid
enkelvoud meervoud
naamwoord mandeligheid mandeligheden
verkleinwoord - -

de mandeligheidv

  1. (juridisch) bijzondere vorm van gebonden mede-eigendom over een onroerend goed, bijv. een scheidingsmuur, heg, pad of gracht (of sloot) tussen twee akkers, dat nuttig is voor twee of meer aanpalende erven
    • Met betrekking tot de gemene muur was sprake van mandeligheid.